Zwerfsteennamen, Harry Huisman

Je kunt op veel plaatsen stenen vinden en dan bedoel ik uiteraard geen bakstenen, straatstenen of beton. Nee, zwerfstenen die op een natuurlijke manier in ons land zijn terechtgekomen. Boven de grote rivieren zijn dat meestal zwerfstenen uit Scandinavië, in Midden- en vooral in Zuid-Nederland komen zwerfstenen voor, die door Rijn en Maas uit zuidelijker gelegen streken zijn aangevoerd. In Oost-Nederland tenslotte zijn grindstenen te vinden, die door voorlopers van rivieren als Elbe en Wezer, uit het midden en het oosten van Duitsland, daar zijn achtergelaten. Er zit dus een kern van waarheid in de uitspraak dat Nederland het geologisch afvalputje van Europa is.

In Nederland is het zoeken van zwerfstenen vooral een liefhebberij van amateurgeologen. In de wetenschap is het belang van zwerfstenen verdwenen. Dat was aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de vorige eeuw anders. Sinds in 1875 duidelijk werd dat ook Noordwest-Europa een of meer keren bedekt is geweest door gletsjerijs uit Scandinavië, verscheen er in korte tijd een stroom aan publicaties over ijstijdafzettingen en zwerfstenen.

Veel instituten beijverden zich om zwerfsteenverzamelingen aan te leggen en die te documenteren. Toen eenmaal in hoofdlijnen bekend was wat de gevolgen van de ijsbedekking uit de ijstijd voor ons land hebben gehad en men de verschillende afzettingen uit die tijd in kaart had gebracht, verflauwde de wetenschappelijke belangstelling. Interesse in ijstijdgeologie en het verzamelen van zwerfstenen werd hoe langer hoe meer het domein van liefhebbers.

Ook nu nog zijn er talrijke amateur-geologen die van zwerfstenen en zwerfsteengeologie hun hobby hebben gemaakt. De verzamelaars onder hen kun je in een aantal categorieën onderverdelen. Er is een groep die zich focust op zwerfsteenfossielen, anderen daarentegen hebben meer belangstelling voor gesteentesoorten in het algemeen. Tenslotte heb je nog ook een groep mensen die het verzamelen van gidsgesteenten tot levensdoel gemaakt hebben. Gidsgesteenten genieten onder zwerfsteenverzamelaars een grote belangstelling. Niet vreemd, het zijn immers stenen waarvan de herkomst in Scandinavië bekend is en dat geeft de keien een extra dimensie.

Zwerfstenen en het benoemen ervan

Bij het determineren en benoemen van zwerfstenen gelden andere criteria dan bij gesteentemonsters uit de vaste rots. Omdat zwerfstenen losse objecten zijn, ontbreekt de context. Aan zwerfstenen is niet te zien hoe het gesteente, waar de zwerfsteen uit bestaat, in Scandinavië in het rotsverband gezeten heeft. Maar er is nog iets anders dat invloed heeft op de manier hoe we zwerfstenen benoemen. Tegenwoordig heeft de zwerfsteenverzamelaar talrijke boeken tot zijn beschikking, met vaak prachtige afbeeldingen. Dat was in vroeger jaren anders.

De eerste zwerfsteenzoekers moesten voor hun kennis de weg maar zien te vinden in de wereld van moeilijk toegankelijke literatuur. Pioniers als Van der Lijn, Bos en Van der Klei waren voor het benoemen van hun stenen veelal aangewezen op wetenschappelijke instituten, maar meer nog op wetenschappelijke petrologische publicaties.

In de tweede helft van de 19e eeuw maakte de petrologie – dat is het onderdeel van de geologie dat zich bezighoudt met het bestuderen en beschrijven van gesteenten – een boost door. Dit kwam vooral omdat voor het onderzoek optische apparatuur beschikbaar kwam waarmee de afzonderlijke mineralen in gesteenten herkend konden worden. Heel bekend zijn bijvoorbeeld de beide monografieën van de Duitse petroloog Harry Rosenbusch.

Deze standaardwerken waren jarenlang vrijwel de enige informatiebron voor amateurgeologen die zich met het herkennen en determineren van zwerfstenen bezighielden. Omdat Rosenbusch en collega petrologen in die tijd de gewoonte hadden veel lokale variëteiten van een bepaald gesteente apart te benoemen, nam het aantal beschreven gesteentesoorten enorm toe.

Karl-Heinrich Rosenbusch (1836-1914)

Beter bekend als Harry Rosenbusch, was een vooraanstaand petroloog en mineraloog. Op zijn naam staan twee monografieën, waarin hij een bijzonder groot aantal gesteenten beschrijft, waaronder talrijke apart benoemde, lokale variëteiten van gesteenten die nu onder één naam worden gerangschikt.
Tegenwoordig wordt dit niet meer gedaan, maar Rosenbusch maakte onderscheid tussen Tertiaire en Permische vulkanieten. Geologisch oudere gesteenten bezitten door allerlei omzettingen vaak een heel ander uiterlijk dan hun Tertiaire equivalenten.

Waldemar Brögger (1851-1940)

Was een vooraanstaande Noorse petroloog. Hij was volgeling van de Rosenbusch-school. Hij beschreef uit het Oslogebied in Zuid-Noorwegen een groot aantal magmatische gesteenten. Hij onderscheidde talrijke lokale variëteiten die hij van een eigen naam voorzag.

Pieter van der Lijn (1870-1964)

Was de grote promotor van de Nederlandse zwerfsteengeologie. Hij schreef talloze publicaties over zwerfstenen in allerlei tijdschriften. Het bekendst is hij door zijn  Keienboek, dat voor het eerst in 1923 verscheen en daarna vele malen herdrukt is.
Van der Lijn leunde bij zijn zwerfsteenstudies sterk op Duitstalige literatuur. Iets anders was er in die tijd ook niet. Veel van de in die werken gebruikte namen werden door hem in de zwerfsteengeologie geïntroduceerd. Deze namen worden - hoewel inmiddels verouderd - nog steeds door zwerfsteenverzamelaars toegepast.

Overeenkomsten en verschillen

Het is een bekend verschijnsel dat oudere vulkanieten vaak een ander uiterlijk bezitten dan recente of die uit het Tertiair. Om deze verschillen te benoemen stelde Rosenbusch voor om de Tertiaire vulkanieten een andere naam te geven dan hun Permische equivalenten.

Om twee voorbeelden te noemen: het silicarijke uitvloeiingsgesteente rhyoliet dat ook wel lipariet genoemd wordt, is in Duitsland van Tertiaire ouderdom. Identieke, maar veel oudere gesteenten uit het Perm noemt Rosenbusch ‘kwartsporfier’. Tertiaire basalten verschillen in visueel opzicht ook duidelijk van die uit het Perm, vandaar dat men die ‘melafier’ noemt. Bevat het gesteente talrijke met secundaire mineralen opgevulde dampbelletjes, dan noemt men het gesteente ‘melafier-amandelsteen’. Die terminologie is in het verleden ook bij zwerfstenen geïntroduceerd.

Namen als melafier-amandelsteen en kwartsporfier klinken zwerfsteenverzamelaars zeer bekend in de oren, immers ze komen, zeker wat kwartsporfieren betreft onder zwerfstenen veel voor. Uitdrukkingen als rhyoliet daarentegen kom je in zwerfsteenboeken nauwelijks tegen, alsof ze weinig te vinden zijn. Waar het om Tertiaire rhyolieten gaat, klopt dit. Die zijn niet of nauwelijks als grindsteen uit zuidelijke afzettingen bekend

Onder noordelijke zwerfstenen komen rhyolieten in de betekenis van Rosenbusch niet voor. In de zwerfsteenkunde worden dus nog steeds namen gehanteerd uit Duitstalige literatuur van zo’n honderd jaar geleden. Alsof de tijd heeft stilgestaan. In de huidige petrologie is de naamgeving van gesteenten vooral gebaseerd op de chemisch/mineralogische samenstelling. Lokale, ietwat afwijkende typen worden niet langer apart benoemd. Ook speelt de ouderdom van het gesteente geen wezenlijke rol. Om geologisch oude magmatische gesteenten te onderscheiden van meer recente voorbeelden voegt men vaak de uitdrukking ‘paleo’ toe aan de naam.

Kwartsporfieren onder noordelijke zwerfstenen zijn merendeels van pre-cambrische ouderdom, dus zeer oud. Als het geen gidsgesteente betreft zou de correcte naam ‘paleorhyoliet’ eventueel voorafgegaan door ‘porfirische’. Als gevolg van veroudering hebben in deze gesteenten omzettingen plaats gevonden die vooral van invloed zijn op de kleur en deels op de mineralogische samenstelling. Ze verschillen daarmee van recente en Tertiaire rhyolieten. Kwartsporfieren uit het noorden zijn daarom veel donkerder van kleur. Sommige zijn zelfs diepzwart of heel donkerbruin, zoals bij sommige Dalarneporfieren en porfieren uit de Botnische Golf het geval is.

Goed beschouwd hebben we in de zwerfsteenkunde te maken met een woud aan namen, die in de moderne petrologie niet of nauwelijks nog worden gehanteerd en die met de beste bedoelingen overigens ook nog eens regelmatig door elkaar heen gebruikt worden.

Er is dus alles voor te zeggen om de naamgeving in de zwerfsteengeologie eenvoudiger en vooral eenduidiger te maken. Maar zoals vaak, moet er in dit geval een voorbehoud gemaakt worden. Er is een groep zwerfstenen die daarvan uitgezonderd is.

Gidsgesteenten

Gidsgesteenten genieten de warme belangstelling van veel zwerfsteenliefhebbers. Ze vormen niet alleen een bepaald type gesteente met vaste kenmerken, de aantrekkelijkheid ligt vooral in het feit dat bekend is waar ze vandaan komen. Van gidsgesteenten zijn inmiddels meer dan 150 verschillende typen bekend. En dit aantal wordt ieder jaar groter. Dat hebben we te danken aan stenenliefhebbers die hun vakanties in de Scandinavische landen doorbrengen en van veel locaties daar gesteentemonsters meenemen. Door deze te vergelijken met hier gevonden zwerfstenen wordt de lijst met gidsgesteenten nog steeds groter.

Gidsgesteenten mogen op basis van hun specifieke kenmerken en vastgelegde beschrijvingen worden beschouwd als zwerfstenen met een eigennaam. Hoewel typen als Venjanporfiriet, Botnischekwartsporfier en Tinguaiet van Dalarne strikt genomen verouderd zijn, blijven de namen, omdat het goed gedefinieerde gidsgesteenten zijn, gehandhaafd. Aardrijkskundige namen verander je immers ook niet, ook al is de schrijfwijze niet correct (meer).

Hoewel het verleidelijk is om Ålandkwartsporfier in het vervolg ‘Porfirische paleorhyoliet van Åland’ te noemen, is dit niet wat we zouden moeten willen.
Desondanks kan het in voorkomende gevallen bij nieuwe typen gidsgesteenten raadzaam zijn om goed over de naam na te denken.

Hoe zit het met de magmatische zwerfstenen die geen gidsgesteente zijn?

Het probleem van een verouderde naamgeving is in de vakwereld al langer bekend. In de petrologische literatuur wordt dat ook meermalen aangegeven. Desondanks ondergaat men het probleem met enige gelatenheid. Men stelt zich doorgaans op het standpunt dat het hanteren van verouderde en niet correcte namen geen probleem hoeft te zijn, zolang iedereen weet waarover men het heeft. We lopen daarmee wel de kans dat we met de zwerfsteengeologie heel geleidelijk in een situatie terechtkomen die niet meer aansluit bij de moderne petrologie.

Natuurlijk, het blijven zwerfstenen en die bekijk je nu eenmaal anders dan gesteenten bij wetenschappelijk onderzoek. Maar het klemt des te meer omdat bij het herkennen van zwerfstenen en daarmee ook van nieuwe gidsgesteenten regelmatig gebruik gemaakt wordt van slijpplaatjes. Hoewel slijpplaatjesonderzoek in de zwerfsteenkunde niet zaligmakend is, komen op die manier toch gesteentesoorten aan het licht die anders onbekend zouden blijven. Daaronder schuilen talrijke soorten die in het vervolg ook macroscopisch herkend kunnen worden.

Hieronder geef ik een aantal voorbeelden van zwerfsteentypen met namen die deels of geheel verouderd zijn. Daarnaast wil ik een paar voorbeelden presenteren van zwerfsteennamen die vanaf het begin af aan niet correct zijn toegepast, maar die desondanks toch een eigen leven zijn gaan leiden. Ook zal ik een paar inconsequente naamstoepassingen opvoeren, die duidelijk maken, dat we in de zwerfsteenkunde zo eigenlijk niet verder kunnen.

Foyaiet Is een bekende nefeliensyeniet uit het Oslogebied in Zuid-Noorwegen. De structuur ervan lijkt sterk op die van een (Asby)diabaas. Aangezien het gesteente op meer plaatsen op aarde voorkomt o.m. op de typelocaliteit Cerra de Monchique in Zuid-Portugal en deze in samenstelling niet of nauwelijks van de Noorse foyaiet afwijkt, is de naam die dit gidsgesteente in de beide boeken van J.G.Zandstra heeft gekregen, namelijk ’Trachitische nefeliensyeniet’ niet correct.

Het suggereert een nefeliensyeniet met een trachitische samenstelling, hetgeen onjuist is. Bedoeld wordt een nefeliensyeniet met een trachitische structuur (ik laat hier gemakshalve het verwarrende onderscheid tussen structuur en textuur achterwege). Zo’n naam zou correct zijn, maar dan als duiding voor het typische uiterlijk van foyaiet. Het verdient dus aanbeveling om deze nefeliensyeniet in het vervolg gewoon foyaiet te (blijven) noemen.

Foyaiet, type Gjo

Intermezzo:

Er is iets voor te zeggen om gidsgesteenten met een aardrijkskundige aanduiding in hun naam met een hoofdletter te schrijven. Misschien is het zelfs wel verstandig om dit bij alle gidsgesteenten door te voeren. Het zijn tenslotte eigennamen.

Melafier-amandelsteen

 

Dit is de naam voor oude basaltgesteenten met opgevulde dampbellen, die door omzetting van ijzerhoudende mineralen vaak roodachtig-bruin van kleur zijn. De typelocaliteit is het Duitse Nahegebied, waar dergelijke basalten van Permische ouderdom voorkomen.

Melafier-amandelsteen is tevens het moedergesteente van de bekende agaten en kwarts/amethistgeoden. Melafieren daarentegen zijn dichte basaltgesteenten zonder de bekende opgevulde dampblazen.

Melafier-amandelstenen komen als zwerfsteen ook voor als zgn. groenstenen, hoewel die eigenlijk geen melafier-amandelsteen genoemd zouden mogen worden. De sombere, groenachtige kleur van het gesteente wordt veroorzaakt door secundaire gevormde chorietproducten. In al deze gevallen hebben we te maken met gesteenten die oorspronkelijk als basalt zijn uitgevloeid. De uit Scandinavië afkomstige basaltzwerfstenen kunnen we in twee groepen verdelen. Die uit Skane dateren uit het Krijt en het Jura. Ze zijn vrijwel onveranderd gebleven en staan in de zwerfsteenkunde bekend als Schonenbasalt. De melafier-amandelstenen uit het Oostzeegebied zijn Precambrisch van ouderdom. Het zijn dus paleobasalten. Recente, Tertiaire en Jong-mesozoïsche basalten met nog open gasholtes noemt men in de huidige petrologie “vesiculaire basal”. De oudere Paleozoïsche en Precambrische melafier-amandelstenen met hun opgevulde dampbellen duidt men aan als amydaloïdale paleobasalt.

Diabaasporfiriet

In Oostbaltische zwerfsteengezelschappen komen dikwijls dichte, groen-zwarte of meer bruin-zwart gekleurde basische gesteenten voor met opvallend grote witverweerde eerstelingen van plagioklaas. In de oudere drukken van het Keienboek staan ze bekend onder de naam ‘Diabaasporfiriet’. Zo noemt men ze nog steeds. Echter, met diabaas hebben ze niets van doen. Diabaas is een basisch ganggesteente met een korrelige of meer nog een ofitische structuur. De diabaasporfiriet met zijn opvallende witte plagioklaaskristallen is een normale basalt met ingesloten eerstelingen, maar dan van Precambrische ouderdom, waarin door veroudering omzettingen hebben plaatsgevonden. Een juistere naam zou (plagioklaas) porfirische paleobasalt zijn.

….Porfiriet

De stippeltjes staan voor plagioklaas, hoornblende, augiet, en bijv. oeraliet. In alle gevallen zijn het porfirische, basische gesteenten met een veelal gabbroïd/basaltische samenstelling. Porfiriet is een in onbruik geraakte naam, hoewel deze toch nog vrij veel in publicaties gebruikt wordt. Als porfiriet duidde Rosenbusch geologisch oudere andesieten aan, uitvloeiingsgesteenten dus van dioriet. Echte andesieten zijn onder noordelijke zwerfstenen niet bekend, porfirieten in de oorspronkelijke betekenis van Rosenbusch daarentegen wel.

Zwerfstenen die wij als plagioklaasporfiriet, oeralietporfiriet, augietporfiriet, etc. aanduiden zijn, vanwege hun gabbroïde samenstelling, echter geen porfirieten. Omdat het geen gidsgesteenten zijn, is een naam als plagioklaasporfier, oeralietporfier e.d. juister en ook neutraler. In veel gevallen mag ook gesproken worden van plagioklaasporfirische, augietporfirische paleobasalt, e.d.

Micograniet van Dalarne is eveneens een gidsgesteente, dus aan die naam verandert niets. Uit het feit dat deze naam hier opgevoerd wordt, mag afgeleid worden dat er met de naam iets aan de hand is. Behalve Micrograniet van Dalarne noemt Zandstra nog enkele andere. Microgranieten zoals die door Zandstra zijn beschreven zijn niet anders dan wat wij granietporfier zouden noemen. Hoewel verouderd, is op de aanduiding granietporfier niets tegen en met micrograniet al helemaal niet. Maar wees wel consequent.

Wat wil het geval? Wij kennen en gebruiken bij magmatische gesteenten afhankelijk van het ontstaansmilieu verschillende namen. Nemen we graniet als voorbeeld: dat is een dieptegesteente. Bij vulkanische activiteiten wordt granietmagma dikwijls via scheuren en spleten in de bovenliggende vaste aardkorst geperst, waar het vervolgens kristalliseert. Er ontstaat in veel gevallen een gesteente met twee kristalgeneraties, nl. kleine kristallen die nog net met het blote oog zijn te herkennen (zij vormen de grondmassa) daarin ‘zweven’ grotere tot zeer grote eerstelingen van veldspaat, kwarts en andere mineralen. Deze varianten noemen we granietporfier.

Soms bevatten ganggesteente van graniet geen eerstelingen. Wat we dan voor ons hebben liggen is een zeer fijnkorrelige graniet. Dergelijke niet-porfirische zwerfstenen kun je moeilijk als granietporfier betitelen. Ze worden vaak ‘aplietgraniet’ genoemd, maar met apliet hebben deze gesteenten niets van doen.

In de moderne petrologie gebruikt men voor deze gesteenten een andere naam: micrograniet. Bevat het gesteente daarnaast ook eerstelingen en is het daardoor porfirisch, dan schrijven we porfirische micrograniet. Finse granietporfier is zo bekeken dus een ‘porfirische micrograniet’ waarvan de herkomst bekend is.

Hoe zit het met de andere ganggesteenten?

Nog vreemder en onlogischer dan bij granietporfier. Nemen we syeniet. Het ganggesteente daarvan noemen we syenietporfier. En het uitvloeiingsgesteente? Ook syenietporfier! Bij graniet maken we in de zwerfsteenboeken daarentegen wél onderscheid tussen gang- en uitvloeiingsgesteente. We noemen die respectievelijk granietporfier en kwartsporfier. Waarom bij syenieten dan niet? Oorspronkelijk noemde Rosenbusch geologisch oudere uitvloeiingsgesteenten van syeniet ‘orthophyr’. In het Nederlands zou dit ‘orthofier’ luiden. De recente en Tertiaire vormen ervan staan bekend als trachiet. Orthofier verdween echter al vrij snel uit de boeken en maakte plaats voor….syenietporfier. Vreemd toch? Om kort te gaan, bij dioriet en gabbro is het evenmin erg duidelijk. Bij gabbro kennen we diabaas voor de ofytische vormen en doleriet als het ganggesteente meer korrelig van aard is. Dit geldt voor een paar landen waaronder ook Nederland, elders denkt men daar heel anders over.

Als het geen gidsgesteenten betreft, verdient het aanbeveling om bij het benoemen van ganggesteenten uit te gaan van het meer neutrale micrograniet, microsyeniet, microdioriet en microgabbro. Zijn de gesteenten, zoals vaak, porfirisch van karakter dan noemen we dit porfirische micrograniet, enz. Bij het determineren en benoemen van zwerfstenen gelden andere criteria dan bij gesteentemonsters uit de vaste rots. Omdat zwerfstenen losse objecten zijn, ontbreekt de context. Aan zwerfstenen is niet te zien hoe het gesteente, waar de zwerfsteen uit bestaat, in Scandinavië in het rotsverband gezeten heeft. Maar er is nog iets anders dat invloed heeft op de manier hoe we zwerfstenen benoemen.

Basalt

Dit uiterst bekende gesteente wordt algemeen zo genoemd, hoewel er …tig soorten basalt worden onderscheiden. Namen als limburgiet, ankaramiet, tefriet, e.d. zien we dikwijls voorbijkomen.  Hoewel het aantrekkelijk lijkt om basaltzwerfstenen een specifieke naam te geven, is een dergelijke determinatie met alleen macroscopische middelen van nul en generlei waarde. Basalten zijn alleen via microscopisch onderzoek te benoemen.

Wel is het mogelijk om op basis van aanwezige eerstelingen een zwerfsteen van basalt van een toevoeging te voorzien, bijv. olivijnbasalt, augietbasalt of om bij de aanwezigheid van eerstelingen van plagioklaas de betreffende steen een ‘plagioklaasporfirische basalt’ te noemen.

In de archeologie gebruikt men heel vaak de uitdrukking ‘tefriet’ voor de poreuze, vesiculaire basalt waar men tot in de middeleeuwen handmolens uit fabriceerde. Dit type basalt werd en wordt nog steeds bij Niedermendig in de Duitse Eifel gewonnen. Hoewel het basaltgesteente daar inderdaad een tefritische samenstelling heeft, wil het volstrekt niet zeggen dat een opgegraven fragment van een maalsteen ook inderdaad tefriet is. De naam suggereert zo een wetenschap die in feite nergens op gebaseerd is en mag derhalve niet gebruikt worden. Zonder microscopisch onderzoek is het gewoon vesiculaire basalt, waarschijnlijk van Niedermendig.

Tenslotte

Het is op zijn minst het overwegen waard om de naamgeving van zwerfstenen onder de loep te nemen en waar nodig en ook zinvol op een hoger en moderner plan te tillen. Alleen hierdoor blijft de zwerfsteenliefhebberij aansluiting vinden bij de petrologie. In dit verband is het wellicht wenselijk om de verouderde namen samen met hun moderne variant in een thesaurus op te nemen en die te publiceren. Om voldoende consensus te verkrijgen is het zinvol daarvoor een aantal vooraanstaande zwerfsteenverzamelaars uit te nodigen om zich hierover te buigen en met een voorstel te komen.

Einde

 

 

Harry Huisman, 2017